Klik op een zin om het antwoord te zien.
1. ’s Avonds doe ik mijn ring af. Ik leg mijn ring altijd... op tafel.
2. Aaliyah pakt eerst een kopje koffie. Daarna gaat ze... werken.
3. Aaron gaat donderdag op reis. Hij vindt dat... leuk.
4. Aaron is dokter. Hij werkt... in het ziekenhuis.
5. Aaron is schilder. Hij schildert meestal... huizen.
6. Abdul stuurt zijn familie elke week een e-mail. Hij schrijft dan over... zijn werk.
7. Abel is op school. Hij heeft... les.
8. Achmed is klaar met school. Hij gaat... naar huis.
9. Adam is aan het koken. Hij maakt... soep.
10. Ahmed brengt zijn zoon naar het vliegveld. Zijn zoon gaat... vliegen.
11. Aiden is bij de bakker. Hij wil... brood.
12. Alec gaat naar school. Hij wil graag... leren.
13. Alex gaat altijd met de trein. Ik ga graag met... de bus.
14. Alex is ziek. Hij heeft pijn aan... zijn hoofd.
15. Alex wil nieuwe schoenen. Hij gaat naar... de winkel.
16. Ali kan niet goed lopen. Hij heeft pijn aan zijn... been.
17. Ali werkt in een fabriek. Hij wil... pauze.
18. Alice werkt in een ziekenhuis. Zij is daar... verpleegkundige.
19. Amel sport graag. Sporten is... leuk.
20. Ana is niet blij met haar huis. Ze vindt haar huis... klein.
21. Ananda is aan het koken. Ze maakt... rijst.
22. Andres werkt op het land. Het werk is... zwaar.
23. Anisa maakt huiswerk op de computer. Ze doet dat... thuis.
24. Anna is bij de dokter. Ze krijgt... medicijnen.
25. Annas huis is te klein. Ze wil snel... verhuizen.
26. Anna wast de paprika. Ze gaat... koken.
27. Arif wacht op de bus. De bus komt... te laat.
28. Arjun moet elke dag reizen naar zijn werk. Hij werkt in... de stad.
29. Arnold is schoonmaker. Hij werkt in... een school.
30. Ayla eet haar ontbijt snel op. Ze heeft... haast.
31. Aziz loopt elke dag. Hij loopt naar... het park.
32. Barry is geslaagd voor zijn examen. Hij krijgt... een diploma.
33. Bart gaat bijna elke dag met de auto. Hij rijdt dan naar... zijn werk.
34. Berat geeft les. Hij vertelt over... Nederlands.
35. Bilal gaat naar de bioscoop. Hij gaat met zijn... broer.
36. Bob houdt niet van zwemmen. Hij gaat liever... fietsen.
37. Brenda doet een opleiding. Ze moet iedere avond... studeren.
38. Brian fietst naar zijn werk. Hij gaat liever niet... met de bus.
39. Cai werkt met hout. Hij maakt... tafels.
40. Carla drinkt een glas water. Ze doet dat... vaak.
41. Carlos gaat vroeg slapen. Hij is... moe.
42. Carlos is vrij. Hij gaat... wandelen.
43. Carlos maakt muziek. Hij doet dat... thuis.
44. Carmen eet elke dag een banaan. Soms eet ze ook... appel.
45. Caro eet vaak appels. Zij houdt ook van... peren.
46. Caro gaat vaak met de bus naar school. Soms gaat ze... lopen.
47. Chen verkoopt bloemen. Ze doet dat... op de markt.
48. Chris heeft een computer. Hij gebruikt de computer om te... leren.
49. Chris neemt zijn pillen. Hij heeft pijn in zijn... rug.
50. Christina belt met haar moeder. Ze praten over... haar werk.
51. Christo heeft dorst. Hij drinkt een glas... water.
52. Claire kijkt uit het raam. Ze kijkt naar... de straat.
53. Claire leert Nederlands. Ze vindt Nederlands... leuk.
54. Dael heeft veel geld. Hij werkt... veel.
55. Dafne kan goed zingen. Ze kan ook goed... dansen.
56. Danil heeft pijn aan zijn kies. Hij gaat naar... de tandarts.
57. Danille gaat studeren. Ze pakt haar... boeken.
58. Dany heeft hoofdpijn. Ze wil... rusten.
59. Dario zit op school. Hij maakt een... tekening.
60. Dave is niet blij met zijn haar. Zijn haar is... te kort.
61. Dave lust geen koffie. Hij drinkt liever... thee.
62. Dave werkt in een café. Hij moet daar... schoonmaken.
63. David en Maria rijden naar de stad. Ze zoeken... een winkel.
64. David heeft een boot. Hij gebruikt de boot om te... varen.
65. David is dik. Hij eet elke dag... taart.
66. David werkt in een ziekenhuis. Hij is... dokter.
67. De auto van Leah is kapot. Ze brengt de auto naar... de garage.
68. De baas van Patrick is boos. Patrick vindt dat... niet leuk.
69. De broer van Souad heeft een baby gekregen. Souad is... blij.
70. De bus is vaak te laat. Paul vindt dat... vervelend.
71. De bus rijdt langzaam. Lia wil... sneller.
72. De dochter van Sophia kijkt veel tv. Ze kan beter gaan... lezen.
73. De dokter praat met Sofia. De dokter geeft Sofia... medicijnen.
74. De familie Wang woont in een leuke straat. Zij wonen naast... de buren.
75. De kinderen lezen samen. In het boek staat... een verhaal.
76. De klas is leeg. Iedereen is... weg.
77. De koning is op het nieuws. Hij vertelt over... het land.
78. De les begint om 11 uur. Hetty gaat... naar school.
79. De les is afgelopen. We willen nu... naar huis.
80. De man belt in de auto. Dat is... gevaarlijk.
81. De stoel is kapot. Jaimy gaat de stoel... maken.
82. De trein is vol. Hanna moet... staan.
83. De zoon van Samira gaat naar school. Samira vindt dat... goed.
84. Debra zit op school. Ze maakt veel... huiswerk.
85. Die sinaasappel is oud. Je moet de sinaasappel... weggooien.
86. Diego houdt van koken. Hij kookt graag voor... zijn familie.
87. Dimitri werkt in een garage. Hij maakt... auto's.
88. Dina wast haar handen. Haar handen zijn... schoon.
89. Dunya gaat naar een feest. Het feest is van haar... vriend.
90. Dylan is bij de tandarts. Dat is... spannend.
91. Edgar en Joko koken samen. Ze doen dat... thuis.
92. Een mug heeft mij geprikt. Nu krijg ik... jeuk.
93. Eliza is morgen jarig. Haar vader... bakt taart.
94. Ella bakt koekjes. Ze bakt de koekjes voor... haar vrienden.
95. Emma doet een opleiding. Dat is... belangrijk.
96. Emma schrijft alles op. Daarna gaat ze... lezen.
97. Emma wast haar handen. Ze gaat... eten.
98. Er is ingebroken bij Ben. Hij belt naar... de politie.
99. Er komen nieuwe huizen in onze buurt. Ik vind dat... goed.
100. Er ligt rommel op straat. Dat is... vies.
101. Esma wil lerares worden. Zij gaat... studeren.
102. Esra is ziek. Ze vindt dat... vervelend.
103. Fanya is op de markt. Ze zoekt... fruit.
104. Farid is zanger. Hij moet vandaag... zingen.
105. Fatima koopt een fiets. Ze gaat met de fiets naar... school.
106. Fausia stapt uit de boot. Ze loopt naar... huis.
107. Felipe houdt van lezen. Hij koopt elke maand... een boek.
108. Felix gaat elke dag zwemmen. Soms gaat hij ook... rennen.
109. Fico woont ver van zijn werk. Hij moet elke dag... reizen.
110. Filip maakt de badkamer schoon. Hij vindt dat... fijn.
111. Filiz koopt een nieuwe jas. Ze koopt ook... schoenen.
112. Finn kijkt nu televisie. Hij gaat straks... slapen.
113. Franco gaat verhuizen. Zijn nieuwe huis heeft een... tuin.
114. Frank leest de krant. Hij leest over... nieuws.
115. Fred gaat naar school. Hij heeft les tot... drie uur.
116. Gabriel maakt een opdracht. Hij doet dat... op school.
117. Gary leest zijn dochter voor. Lezen is... leuk.
118. Gary woont bij het strand. Hij wil het liefst... zwemmen.
119. Gina kijkt vaak televisie. Ze houdt van programma’s over... dieren.
120. Grace houdt niet van groente. Ze vindt dat... vies.
121. Halil rijdt in een vrachtwagen. Hij vindt dat... spannend.
122. Han heeft zijn diploma gehaald. Hij gaat nu... werken.
123. Hannah eet graag vis. Ze haalt die vis... bij de markt.
124. Hannah leert Nederlands. Ze leert ook... Engels.
125. Hannah maakt haar huis schoon. Ze doet dat... elke week.
126. Harold is niet alleen. Hij heeft... familie.
127. Harry is gevallen. Hij heeft... pijn.
128. Hassan maakt zijn brommer. Het wiel is... kapot.
129. Hassan werkt in een restaurant. Hij leert daar... koken.
130. Het bord van Sahid is gevallen. Sahid is... boos.
131. Het eten is heel warm! Je moet... wachten.
132. Het fruit is op. Ik ga nu naar... de winkel.
133. Het huis van Tania is heel groot. Haar huis heeft... vijf kamers.
134. Het is donker. Ik reis dan liever niet met... de fiets.
135. Het is druk in de stad. Er zijn veel... mensen.
136. Het is druk op de weg. Emir vindt dat... vervelend.
137. Het is druk op het station. Er zijn veel... treinen.
138. Het is koud in het huis van Faiz. Hij wil... de verwarming.
139. Het is slecht weer. Gaan we met de...? auto.
140. Het is stil in de klas. De leerlingen... lezen.
141. Het is warm vandaag. Ana wil... zwemmen.
142. Het is zondag. Eva gaat op zondag altijd naar... de kerk.
143. Het regent al de hele dag. William wil... niet naar buiten.
144. Het regent onderweg. Marta wil... een paraplu.
145. Het vliegveld is ver weg. We gaan naar het vliegveld met... de bus.
146. Hetty is klaar met koken. Ze roept... iedereen.
147. Hiba houdt van katten. Ze houdt niet van... honden.
148. Hue wil naar de markt. Ze gaat... lopen.
149. Ibrahim heeft een kar met spullen. Hij brengt de spullen... naar huis.
150. Iedereen is blij. Het is... feest.
151. Ik ben op zoek naar het treinstation. Kunt u mij... helpen.
152. Ik ben ziek. Ik ga morgen niet... werken.
153. Ik drink geen alcohol. Ik drink wel graag... water.
154. Ik eet graag brood. Ik houd niet van... rijst.
155. Ik eet nooit druiven. Ik vind druiven... vies.
156. Ik eet nooit kip. Dat vind ik... niet lekker.
157. Ik ga een taart maken. Wil jij...? helpen.
158. Ik ga morgen brood kopen. Brood koop ik meestal... bij de bakker.
159. Ik ga naar de huisarts. Hij geeft mij... medicijnen.
160. Ik ga naar mijn zus. Mijn zus woont... ver.
161. Ik ga straks naar Hamza. Hij is... thuis.
162. Ik ga vaak met de bus. Ik ga dan naar... school.
163. Ik heb deze krant gelezen. Wil jij de krant nu...? lezen.
164. Ik heb een computer met internet. Die gebruik ik... voor school.
165. Ik heb een nieuwe tafel gekocht. Wil jij mijn oude tafel...? krijgen.
166. Ik heb geen auto. Een auto is... duur.
167. Ik heb soep gemaakt. Wil jij mijn soep...? proeven.
168. Ik heb wortels gekocht. Ik koop de wortels voor... eten.
169. Ik houd van tekenen. Ik teken... veel.
170. Ik lees het nieuws op mijn telefoon. Mijn man leest het nieuws... in de krant.
171. Ik lees vaak. Ik lees graag... boeken.
172. Ik wil zieke mensen helpen. Ik vind dat... belangrijk.
173. Imani vindt school leuk. Zij houdt van... leren.
174. In de stad rijden veel brommers. Ik vind dat... druk.
175. In een grote stad wonen veel mensen. Ik vind dat... leuk.
176. In het eten zitten pepers. Ik vind dat... pittig.
177. Inez en Luis bouwen een huis. Het huis heeft nog geen... dak.
178. Inez gaat naar een concert. Ze gaat... zingen.
179. Is dat boek leuk? Ik wil het boek ook graag... lezen.
180. Isa heeft pauze. Ze belt met haar... vader.
181. Isabel speelt graag met haar pop. Soms speelt ze ook met... haar broertje.
182. Ismet heeft groenten in zijn tuin. Hij gaat de groenten... eten.
183. Ivan is niet blij met zijn werk. Hij vindt zijn werk te... zwaar.
184. Iwan wil gezond zijn. Hij drinkt geen... cola.
185. Jack koopt tomaten. Hij koopt ook... paprika.
186. Jack wil de muziek niet horen. Hij vindt de muziek... te hard.
187. Jacques is leraar. Hij geeft... les.
188. Jada maakt pannenkoeken voor haar familie. Zij doet dat... op zondag.
189. Jafar houdt niet van dansen. Hij vindt dansen... saai.
190. Jakob zoekt een taxi. Hij wil... naar huis.
191. Jamal heeft een nieuwe scooter. Hij kan nu... rijden.
192. Jamal woont in een flatgebouw. Hij wil graag... verhuizen.
193. Jamila maakt kleding. Die kleding is voor... haar dochter.
194. Jan heeft zijn arm gebroken. Hij moet nu... naar het ziekenhuis.
195. Janek heeft koorts. Zijn moeder geeft hem... thee.
196. Janine leert Nederlands. Ze praat met de lerares over... de les.
197. Jara is zwanger. Ze krijgt... een baby.
198. Jasmine gaat naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis zijn... dokters.
199. Jason gaat graag naar school. Hij kan goed... rekenen.
200. Jessie houdt van muziek. Ze speelt graag... piano.