252 Zinnen Afmaken Quiz

Klik op een zin om het antwoord te zien.

101. Esma wil lerares worden. Zij gaat... studeren.
102. Esra is ziek. Ze vindt dat... vervelend.
103. Fanya is op de markt. Ze zoekt... fruit.
104. Farid is zanger. Hij moet vandaag... zingen.
105. Fatima koopt een fiets. Ze gaat met de fiets naar... school.
106. Fausia stapt uit de boot. Ze loopt naar... huis.
107. Felipe houdt van lezen. Hij koopt elke maand... een boek.
108. Felix gaat elke dag zwemmen. Soms gaat hij ook... rennen.
109. Fico woont ver van zijn werk. Hij moet elke dag... reizen.
110. Filip maakt de badkamer schoon. Hij vindt dat... fijn.
111. Filiz koopt een nieuwe jas. Ze koopt ook... schoenen.
112. Finn kijkt nu televisie. Hij gaat straks... slapen.
113. Franco gaat verhuizen. Zijn nieuwe huis heeft een... tuin.
114. Frank leest de krant. Hij leest over... nieuws.
115. Fred gaat naar school. Hij heeft les tot... drie uur.
116. Gabriel maakt een opdracht. Hij doet dat... op school.
117. Gary leest zijn dochter voor. Lezen is... leuk.
118. Gary woont bij het strand. Hij wil het liefst... zwemmen.
119. Gina kijkt vaak televisie. Ze houdt van programma’s over... dieren.
120. Grace houdt niet van groente. Ze vindt dat... vies.
121. Halil rijdt in een vrachtwagen. Hij vindt dat... spannend.
122. Han heeft zijn diploma gehaald. Hij gaat nu... werken.
123. Hannah eet graag vis. Ze haalt die vis... bij de markt.
124. Hannah leert Nederlands. Ze leert ook... Engels.
125. Hannah maakt haar huis schoon. Ze doet dat... elke week.
126. Harold is niet alleen. Hij heeft... familie.
127. Harry is gevallen. Hij heeft... pijn.
128. Hassan maakt zijn brommer. Het wiel is... kapot.
129. Hassan werkt in een restaurant. Hij leert daar... koken.
130. Het bord van Sahid is gevallen. Sahid is... boos.
131. Het eten is heel warm! Je moet... wachten.
132. Het fruit is op. Ik ga nu naar... de winkel.
133. Het huis van Tania is heel groot. Haar huis heeft... vijf kamers.
134. Het is donker. Ik reis dan liever niet met... de fiets.
135. Het is druk in de stad. Er zijn veel... mensen.
136. Het is druk op de weg. Emir vindt dat... vervelend.
137. Het is druk op het station. Er zijn veel... treinen.
138. Het is koud in het huis van Faiz. Hij wil... de verwarming.
139. Het is slecht weer. Gaan we met de...? auto.
140. Het is stil in de klas. De leerlingen... lezen.
141. Het is warm vandaag. Ana wil... zwemmen.
142. Het is zondag. Eva gaat op zondag altijd naar... de kerk.
143. Het regent al de hele dag. William wil... niet naar buiten.
144. Het regent onderweg. Marta wil... een paraplu.
145. Het vliegveld is ver weg. We gaan naar het vliegveld met... de bus.
146. Hetty is klaar met koken. Ze roept... iedereen.
147. Hiba houdt van katten. Ze houdt niet van... honden.
148. Hue wil naar de markt. Ze gaat... lopen.
149. Ibrahim heeft een kar met spullen. Hij brengt de spullen... naar huis.
150. Iedereen is blij. Het is... feest.
151. Ik ben op zoek naar het treinstation. Kunt u mij... helpen.
152. Ik ben ziek. Ik ga morgen niet... werken.
153. Ik drink geen alcohol. Ik drink wel graag... water.
154. Ik eet graag brood. Ik houd niet van... rijst.
155. Ik eet nooit druiven. Ik vind druiven... vies.
156. Ik eet nooit kip. Dat vind ik... niet lekker.
157. Ik ga een taart maken. Wil jij...? helpen.
158. Ik ga morgen brood kopen. Brood koop ik meestal... bij de bakker.
159. Ik ga naar de huisarts. Hij geeft mij... medicijnen.
160. Ik ga naar mijn zus. Mijn zus woont... ver.
161. Ik ga straks naar Hamza. Hij is... thuis.
162. Ik ga vaak met de bus. Ik ga dan naar... school.
163. Ik heb deze krant gelezen. Wil jij de krant nu...? lezen.
164. Ik heb een computer met internet. Die gebruik ik... voor school.
165. Ik heb een nieuwe tafel gekocht. Wil jij mijn oude tafel...? krijgen.
166. Ik heb geen auto. Een auto is... duur.
167. Ik heb soep gemaakt. Wil jij mijn soep...? proeven.
168. Ik heb wortels gekocht. Ik koop de wortels voor... eten.
169. Ik houd van tekenen. Ik teken... veel.
170. Ik lees het nieuws op mijn telefoon. Mijn man leest het nieuws... in de krant.
171. Ik lees vaak. Ik lees graag... boeken.
172. Ik wil zieke mensen helpen. Ik vind dat... belangrijk.
173. Imani vindt school leuk. Zij houdt van... leren.
174. In de stad rijden veel brommers. Ik vind dat... druk.
175. In een grote stad wonen veel mensen. Ik vind dat... leuk.
176. In het eten zitten pepers. Ik vind dat... pittig.
177. Inez en Luis bouwen een huis. Het huis heeft nog geen... dak.
178. Inez gaat naar een concert. Ze gaat... zingen.
179. Is dat boek leuk? Ik wil het boek ook graag... lezen.
180. Isa heeft pauze. Ze belt met haar... vader.
181. Isabel speelt graag met haar pop. Soms speelt ze ook met... haar broertje.
182. Ismet heeft groenten in zijn tuin. Hij gaat de groenten... eten.
183. Ivan is niet blij met zijn werk. Hij vindt zijn werk te... zwaar.
184. Iwan wil gezond zijn. Hij drinkt geen... cola.
185. Jack koopt tomaten. Hij koopt ook... paprika.
186. Jack wil de muziek niet horen. Hij vindt de muziek... te hard.
187. Jacques is leraar. Hij geeft... les.
188. Jada maakt pannenkoeken voor haar familie. Zij doet dat... op zondag.
189. Jafar houdt niet van dansen. Hij vindt dansen... saai.
190. Jakob zoekt een taxi. Hij wil... naar huis.
191. Jamal heeft een nieuwe scooter. Hij kan nu... rijden.
192. Jamal woont in een flatgebouw. Hij wil graag... verhuizen.
193. Jamila maakt kleding. Die kleding is voor... haar dochter.
194. Jan heeft zijn arm gebroken. Hij moet nu... naar het ziekenhuis.
195. Janek heeft koorts. Zijn moeder geeft hem... thee.
196. Janine leert Nederlands. Ze praat met de lerares over... de les.
197. Jara is zwanger. Ze krijgt... een baby.
198. Jasmine gaat naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis zijn... dokters.
199. Jason gaat graag naar school. Hij kan goed... rekenen.
200. Jessie houdt van muziek. Ze speelt graag... piano.
201. Jessie moet langer werken vandaag. Ze mag pas om acht uur... naar huis.
202. Jessy koopt een kaartje. Ze gaat... met de trein.
203. Jie is op de markt. Hij ziet... appels.
204. Jim gaat naar het strand. Het is daar... druk.
205. Jim heeft haast. Hij moet snel naar... school.
206. Jim staat voor de school. Hij wacht op... de bus.
207. Jing maakt de borden schoon. Daarna gaat ze... koken.
208. Joel heeft een vieze keuken. Hij moet... schoonmaken.
209. Johan heeft veel boeken. Hij houdt van... lezen.
210. Johanna doet suiker in haar koffie. Suiker is... zoet.
211. John en zijn dochter bakken samen taart. Ze vinden dat... leuk.
212. John houdt van paarden. Hij vindt paarden... mooi.
213. John woont bij een bos. Hij gaat daar elk weekend... wandelen.
214. Johnny is moe. Hij wil... slapen.
215. Johnny is vrij op zaterdag. Hij gaat... winkelen.
216. Jonas werkt altijd buiten. Dat is... gezond.
217. Josh heeft de hele dag gelopen. Hij wil nu... rusten.
218. Josh koopt een krant in de winkel. Hij koopt ook... brood.
219. Judy leest een tijdschrift. Soms leest ze ook... de krant.
220. Julio gaat verhuizen. Hij moet... dozen pakken.
221. Karim heeft pijn in zijn rug. Hij moet... zitten.
222. Karim leest het weerbericht. Het weer wordt... mooi.
223. Karima gaat naar de dokter. Ze voelt zich... ziek.
224. Karin kijkt naar het journaal. Ze doet dat... elke avond.
225. Karl gaat met zijn dochter naar de dierentuin. Ze kijken naar... dieren.
226. Katya volgt een opleiding. Ze wil... later werken.
227. Kay zoekt een nieuw huis. Hij vindt zijn oude huis... klein.
228. Kei eet ’s avonds met zijn familie. Dat vindt hij... gezellig.
229. Kenji rookt al twintig jaar sigaretten. Dat is... ongezond.
230. Kenny zoekt op internet. Hij zoekt naar... werk.
231. Kevin eet een salade met paprika. In de salade zit ook... tomaat.
232. Kevin heeft huiswerk. Hij moet veel... leren.
233. Kevin werkt in een restaurant. Hij maakt vandaag... soep.
234. Kevin zit in de klas. Hij heeft een vraag over... de les.
235. Khalid is visser. Na het werk is hij vaak... moe.
236. Kris werkt in de tuin. Hij doet dat... graag.
237. Kun je mij een lepel geven? Ik wil... soep eten.
238. Kun je mij naar het station brengen. Ik moet op tijd... zijn.
239. Kwasi is chauffeur. Hij rijdt... de bus.
240. Laila moet elke dag vroeg opstaan. Soms is ze... moe.
241. Laiqa werkt elke dag buiten. Ze houdt van... buiten zijn.
242. Laura heeft veel collega’s. Ze gaan samen... lunchen.
243. Lea eet graag in een restaurant. Ze vindt dat... lekker.
244. Lea gaat naar haar kleinzoon. Ze geeft hem... een cadeau.
245. Lea is in het ziekenhuis. Ze wil... naar huis.
246. Lei speelt op straat. Dat is... gevaarlijk.
247. Leon is verkouden. Hij moet... rusten.
248. Leon speelt gitaar. Hij doet dat... graag.
249. Leyla slaapt samen met haar zus in een kamer. Zij vinden dat... gezellig.
250. Li en Chen gaan iets drinken. Ze drinken... thee.
251. Lia wil meer geld voor haar werk. Dan kan ze... sparen.
252. Liam kan niet goed zien. Hij moet... een bril.